Teksten ‘..terwijl ik wachtte’ – Joke van Leeuwen/Querido
1. Achter de wanden
Achter de wanden spraken mensen
die niet kennis kwamen maken
’s Morgens kwamen zij naar buiten,
haasten zich naar hun kantoren,
westenwind boog hen naar voren,
maar de dag stond mooi rechtop.
En ik liet hen rechtop stilstaan:
Wacht, daar is dat nieuwe meisje,
moeten wij ons laten kennen?
En een leurder met per stuk
in cellofaan gestoken rozen,
tegen te gewoon en regen,
gooide mooie op voor mij,
voor het wennen. Voor een vaasje.
2. Beroemde hoek
We hadden afgesproken op
een hoek, verse vriendin en ik.
Beroemde hoek. De wereld liep
voorbij terwijl ik wachtte.
Mensen met tassen en gedachten.
Een nieuwe etenstijd brak aan.
Achter een winkelruit bewogen
beelden: een machtshand landde
op een kinderhoofd. Voorzichtig
viel de avond en ik zag
op alle andere hoeken onaf-
gebroken met de ogen zoeken
wie dachten dat ooit iets toch
was beloofd.
3. Vluchten
Was er die nacht geen maan?
Wie moesten toen naar buiten,
moesten hun deuren sluiten,
hun meubels laten staan?
Liepen hun meubels mee?
Werden hun stoelen honden,
hadden hun kasten monden,
voor brieven van overzee?
Wie deed er toen de ronde?
Heeft iemand iemand gevonden?
Zag niemand iedereen gaan?
Was er die nacht geen maan?
4. Twijfellied
Doe ik wat ik kan?
Kan ik wat ik doe?
Denk ik: kan ik wat ik doe dan voel ik mij zo moe.
Moet ik wat ik denk?
Denk ik wat ik moet?
Moet ik wat ik wil en doe ik wat ik moet wel goed?
Zeg ik wat ik wil?
Wou ik wat ik zei?
Wou ik ook bij jou wat jij zei dat je wou bij mij?
Hou ik dan van jou?
Wou je dat ik zou?
Weet ik dat ik zei dat ik het zou wanneer ik wou?
Weet ik wat ik ben?
Ben ik wat ik weet?
Weet ik wat ik ken en wat ik kon als ik dat deed?
Mag ik wat ik wil?
Wil ik wat ik mag?
Dacht ik wat ik wou en wat ik mocht dat ik dat zag?
Weet ik wat ik zie?
Zie ik wat ik zul?
Zul ik wat ik kannen zou en weet ik dat ik lul?
Wul ik wat ik kou?
Kauw ik wat ik eet?
Weet ik wat ik at en deed ik dat als ik dat deed?
Voel ik wat ik heb?
Hoel ik wat ik veb?
Zoel ik wat ik doe wanneer ik dee dat ik het deb?
Zoals ik dat zei
zeik ik dat weer zo.
Wul ik dat ik kon dat ik zol donken wat ik ko!
Ho…
5. In de metro van Madrid
We waren allemaal
En leken vaal als maden.
We schoten onder doden door
– quétalquétalquétal –
Onder grote werken
baby’s en het schone goed
rinkelglas en schalen
– quétalquétalquétal –
Een vrouw zat in haar vormen
haar vet, haar vroeger en haar vest,
ze droeg rivieren in haar vel
– quétalquétalquétal –
Ze stond met losse handen
met losse handen toen ze viel
we waren allemaal
– quétalquétalquétal –
6. Kastanjes
Kastanjes – die er niet meer zijn -,
een baldakijn van huis naar school,
waaronder ik, waaronder grond,
waaronder wortels, een riool,
versleten geld dat niet meer gold,
karaffen opgedroogde drank,
waaronder straten, waar ik dacht
dat in de lompen van een heden,
door een laag plafond gekrompen,
was gestrompeld naar een trap,
onbegaanbaar door de aarde
die dat ondergronds bewaarde.
Wie in mijn bovengronds verleden
op de zon kwam, die was af.
7. Kleiner dan de stad – gebaseerd op 2 gedichten
Ik was veel kleiner dan de stad
en schrok nog van de bedelaars
waar altijd iets niet meer aan zat.
De winkels waren hemelhoog met
witte bergen onderbroeken, waarin
gegraaid werd van het zoeken tot
handen hadden.
Ik vergat de weg
die ik niet had geleerd en
liep verkeerd. Een vrouw gerimpeld
van bestaan, vroeg of ik met haar op
wou gaan, want anders viel zij om.
We liepen samen krom,
als een gezinnetje van zotten.
Zij wist de weg, ik droeg haar oude botten.
Ik ging daar naar een winkel om
iets wat bestond te kopen.
Ze konden mij daar niet verstaan,
dus wees ik kleur aan, zweeg hoe hol,
boog ik hoe rond, trilde hoe licht,
bewoog ik hoogte, lengte breedte.
Ze zeiden: wiewie wiewiewie
En legden heel hun toonbank vol
Met veel wat ik niet wilde.
Ik moest naar huis terug. Ik moest
er woorden bij. Maar hoe te weten
of wat ik in mijn woorden zei
en zij in hun taal anders ook
in hun taal net zo heette.
8. Het bos was tachtig
Het bos was tachtig, zij tien jaar oud.
Ze had er van gras en van sprokkelhout,
met mos en met modder een hut gebouwd
en buiten was de wc.
De vloer was van gras, het dak was van gras,
de stoel en de kast en het zachte matras,
maar de koek was van koek en een glas van glas
en van water was er de thee.
Aan een tak hing een handje van metaal
met een briefje erbij: hier kloppen, drie maal.
Iedereen welkom, maar ik bepaal
van hoe wat waarom, ja of nee.
Bijvoorbeeld: wat eten we en hoeveel keer
en wassen we af of hoeft dat niet meer
en gaan we niet slapen, of wel, maar wanneer
en kijken we hier tv.
Ze heeft er de hele middag gewacht.
De thee werd bitter, de koek werd zacht
en niemand heeft haar een bezoek gebracht,
want niemand kwam op het idee.
Ze vonden haar pas toen het donker was.
Ze tilden haar op van haar grasmatras
en wikkelden haar in een warme jas.
Ze namen haar stilletjes mee.
9. Vader
Hij was gekamd, gewassen en in leven
Geen tanden meer, maar warm rond zijn karkas,
Verbaasde ogen achter brillenglas.
Waar was zijn vrouw, waar was zijn huis gebleven?
Hij wist niet of hij woonde waar hij was.
Hij wist niet of ze eten zouden geven
En wie was op bezoek geweest zo-even
In zijn met thee en troost bekleed moeras.
Alles werd nu en alles onbestemd.
Hij gaf het op, de broek met scherpe vouw
bleef in de kast, hij lag en wachtte af.
hallo daar roepend in zijn onderhemd,
Tot hij zijn zoon die hem nog groeten wou
zag en herkende en zijn zegen gaf.
10. Dat we
Dat we eerst
dat jij begint te
en dat ik dan
dat ik dan zo
en dat jij dan
zo erlangs en
dat ik jou dan
dat ik dan zo
dat we
terwijl buiten
wij hierbinnen
dat we daarna
wij dan daarna
dat we
ooo
Publicatie teksten:
‘Achter de wanden’, ‘Beroemde hoek’, ‘Twijfellied’, ‘In de metro van Madrid’ , ‘Kastanjes’ (gebaseerd op 3 gedichten), ‘Kleiner dan de stad’ (gebaseerd op 2 gedichten): uit Vier manieren om op iemand te wachten” (Querido, 2001)
‘Vluchten’ en ‘Het bos was tachtig’: uit “Ozo Heppie” (Querido, 2001
‘Vader’: uit “Hoe is’t – gedichten in ’t stad” (Querido, 2010
‘Dat we’: uit “Grijp de dag aan” (Querido, 2010)